Steentijd

Lang voor er sprake zou zijn van een herkenbare Nederlandse identiteit bestond de bewoning in dit gebied uit passerende jager-verzamelaars. Vondsten uit de vroegste periodes zijn spaarzaam en ontbreken bij een aantal periodes volledig. Niet goed duidelijk is in hoeverre menselijke bewoning het ritme van glacialen-interglacialen en stadialen-interstadialen volgde.

Oude steentijd

De oudste menselijke bewoners in Nederland waren waarschijnlijk neanderthalers die aan het einde van het Midden-Pleistoceen (0,465 – 0,128 Ma) en het Laat-Pleistoceen (0,128 – 0,0115 Ma) in Noordwest-Europa verbleven.

De oudst bekende sporen in Nederland dateren uit het Midden-paleolithicum, ca. 250.000 BP, en zijn resten van een kamp in de Belvédère-groeve bij Maastricht en de groeve Kwintelooijen bij Rhenen. Of er oudere artefacten uit het Vroeg-paleolithicum zijn, is omstreden door de moeilijkheden bij de datering. Het is niet precies bekend wanneer de moderne mens naar Europa kwam, maar zijn aanwezigheid blijkt uit vondsten gedateerd uit de laatste ijstijd.

Tijdens het laatglaciaal (14.650 – 11.650 BP) zijn er vijf culturen te onderscheiden: Magdalénien, Hamburg, Creswell, Federmesser en Ahrensburg.

Vanaf het begin van het Holoceen (0,0117 Ma – heden) steeg de temperatuur, wat een zeespiegelstijging tot gevolg had en het volstromen van de Noordzee. Dit heeft mogelijk mesolithische jagers naar het vasteland doen trekken, maar continue bewoning kwam waarschijnlijk pas later. Uit deze periode komt de kano van Pesse, voor zover bekend de oudste boot ter wereld. Met het stijgen van de temperatuur trokken de rendieren naar het noorden, gevolgd door de rendierjagers. De achtergebleven groepen pasten zich aan het veranderde klimaat aan. Naast de jacht werd de visserij en het verzamelen van veldvruchten van belang. Doordat men niet meer meetrok met de kuddes rendieren werden de nederzettingen permanenter.

Nieuwe steentijd

Tijdens het Vroeg-Neolithicum werd de overgang gemaakt van nomadisch jagen en verzamelen naar sedentaire landbouw en veeteelt, ook wel de neolithische revolutie genoemd. Dit is te zien aan grafvondsten en sporen van boerderijen op het lössplateau in Zuid-Limburg. Deze overgang was relatief laat in wat nog lange tijd niet meer dan een randgebied was en steden zoals die zich in het centrum van de oude wereld voorzichtig begonnen te vormen, waren dan ook nog ver weg.

Men begon planten en dieren te domesticeren, zoals honden, schapen, geiten, runderen en varkens. Nieuwkomers namen onder andere graan, linzen en erwten mee naar de lage landen. Daarnaast begon men ook het landschap te veranderen. De landbouw had een ontbossing tot gevolg, maar door de voedseloverschotten ook een toename van de bevolking. Uit deze periode zijn de bandkeramische cultuur (ca. 5500 – 4400 v.Chr.) en de Rössencultuur (ca. 4500 – 4000 v.Chr.) in het Zuid-Limburgse lössgebied bekend. Deze culturen konden zich niet uitbreiden naar de rest van de lage landen omdat ze nog geen ploeg kenden om de zware kleigronden mee te bewerken. Wel was het nog niet door boeren gecultiveerde deel van de lage landen nog lange tijd een heel geschikt gebied voor jagers en verzamelaars. Het gebied van de huidige kustprovincies was één grote moerasdelta doorsneden door talloze beken, meertjes en veengebieden. De Zuiderzee bestond nog niet en het was een reusachtig veenmoeras. Hierin wemelde het van de watervogels en vissen die een goede voedselbron voor jagers en verzamelaars vormden.

Rond 4500 v.Chr. verdween, door nog onbekende oorzaak, de landbouwcultuur in het zuiden van het huidige Nederland tijdelijk. Van rond 4300 v.Chr. bestaan alleen nog sporen van jagers/landbouwers, de Swifterbantcultuur (ca. 5300 – 3400 v.Chr.). Uit de periode daarna, het Midden-Neolithicum, zijn hier sporen gevonden van de Michelsbergcultuur (ca. 4400 – 3500 v.Chr.), terwijl de Trechterbekercultuur (ca. 4350 – 2800/2700 v.Chr.) in het noorden de hunebedden achterliet en de Vlaardingencultuur (ca. 3500 – 2500 v.Chr.) in het westen te vinden was.

In het Laat-Neolithicum zijn de standvoetbekercultuur (ca. 2850 – 2450 v.Chr.) en daarna de Klokbekercultuur (ca. 2700 – 2100 v.Chr.) te onderscheiden. Mogelijk heeft deze cultuur het wiel geïntroduceerd, waardoor de handel over land toenam. Voor het eerst vond er ook metaalbewerking plaats, zoals aangetoond door stenen aambeelden en koperen tongdolkjes die op de Veluwe bij Lunteren zijn gevonden, waarmee de overgang naar de bronstijd begon.

Bronstijd

De bronstijd in Nederland begint met de wikkeldraadbekercultuur. Ze bracht vooral welvaart in Drenthe, waar waarschijnlijk een belangrijke handelsroute liep tussen zuidelijk Europa, de Oostzee en Scandinavië.

De Hilversumcultuur (ca. 1800 – 1200 v.Chr.) stamt uit deze periode waarin de landbouw zich verder ontwikkelde en men onder andere gebruik ging maken van mest, stro en wintervoeding voor het vee. Deze cultuur had als kerngebied het huidige Vlaanderen en zuiden van Nederland. De Elpcultuur wordt ten noordoosten daarvan onderscheiden en in het huidige West-Friesland de verwante Hoogkarspelcultuur. Deze culturen hadden veel overeenkomsten en maakten onderdeel uit van verschillende uitwisselingsnetwerken in noordwestelijk Europa.

In de late bronstijd strekte de urnenveldencultuur zich uit over Nederland.

Archeologen dachten lang dat de bronstijd in noord west Europa in het teken stond van vrede en handel.

Tot er duizenden botten opdoken in een noord Duits dal met lelijke letsels van een onbekende veldslag.

IJzertijd

In de IJzertijd waren deze gewesten een randgebied van de Keltische expansie vanaf grofweg 1000 v.Chr. die haar oorsprong had in Centraal-Europa. Deze Kelten hadden een klasse van edelen die hun macht deelden met stamhoofd en druïde en heersten over de plaatselijke bevolking. In het zuiden introduceerde de mogelijk Keltische Hallstatt-cultuur (ca. 800 – 500 v.Chr.) het gebruik van ijzer, om opgevolgd te worden door de La Tène-cultuur (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.).

Door de introductie van nieuwe technologieën als metaalbewerking kon voedsel efficiënter vergaard worden, wat een elite vrij maakte die zich bezighield met andere zaken. De belangrijkste specialisatie was die van spirituele leiders die gevaren konden duiden of zelfs zouden kunnen afwenden. Rondom hen ontstonden centra van toenemende welvaart, aanvankelijk om de goden tevreden te stellen. Ter bescherming werden tijdelijk krijgers als leider aangesteld die echter gaandeweg meer macht verkregen. Relatief egalitaire samenlevingen werden op die manier adellijk met een aristocratisch bestuur. Dit gold onder meer voor de Kelten voor wie de Lage Landen een randgebied was en de La Tène-cultuur daarna (ca. 450 v.Chr. tot de Romeinse periode in de eerste eeuw v.Chr.).

Het bezit van vee gold als maatstaf voor rijkdom en aanzien en gaf meer status dan bereikt kon worden met landbouw. De hoogste status hadden de krijgers die over hun chiefdoms heersten. Deze samenlevingsvorm werd waarschijnlijk mogelijk gemaakt door de toegenomen handel. Dit had ook een toename van de ambachten tot gevolg en men begon harnassen, wapens en gereedschappen te verkopen in marktplaatsen die uitgroeiden tot versterkte nederzettingen.

Aangetrokken door Keltische welvaart, trokken in de tweede eeuw voor Christus Germanen naar het westen, hierbij geholpen door het gebrek aan samenhang in de Keltische samenleving. Ook de Germanen kenden een maatschappij van edelen, vrijen, half-vrijen (of laten) en slaven. Boven de rivieren kreeg men door toenemende zeespiegelstijging (transgressie) te maken met verslechterde woonomstandigheden en ging daarop onder andere raatakkers gebruiken en terpen bouwen, terwijl in het westen veengronden ontgonnen werden.

Bij dit alles moet worden opgemerkt dat het onderscheid tussen Kelten en Germanen niet goed duidelijk is. De benamingen werden gegeven door de oude Grieken en Romeinen en worden tegenwoordig vooral als taalkundig begrip beschouwd die onafhankelijke volken beschrijven zonder gezamenlijke identiteit (zie verder het artikel over de relatieve verwantschap tussen volkeren).

Over de godsdiensten die de Kelten en Germanen aanhingen is weinig bekend. De Romeinse beschrijvingen zijn oppervlakkig en gekleurd en het is waarschijnlijk dat de Germaanse mythologie van rond het begin van de westerse jaartelling een behoorlijke verandering had doorgemaakt toen in de dertiende eeuw Snorri Sturluson in de Proza-Edda de Noordse beschreef.

gemaakt door lucas en hans

Maak jouw eigen website met JouwWeb